De psychologische romans van Herman Koch triggeren de lezer om na te denken wat ze zelf zouden doen als ze in de schoenen van de personages staan.
Eind augustus komt zijn langverwachte nieuwe roman uit Een film met Sophia. Wij delen alvast de eerste 20 pagina’s:
Dit is het. Hier ben ik. Hier blijf ik voorlopig. In elk geval tot vanavond wanneer ik dat etentje ga afbellen. Ik moet nog iets verzinnen, iets geloofwaardigs, zodat ze niet meteen doorhebben dat ik de boel zit te belazeren – dat ik gewoon geen zin heb.
Als ik een boek zou schrijven, een traktaat, een essay voor mijn part, zou ik het als titel Het recht op geen zin hebben geven. Ik zou een pleidooi houden voor dat wat mij betreft fundamentele basisrecht. ‘Wat is er, ben je ziek?’ ‘Nee, ik heb geen zin. Hoor je me, is de verbinding zo slecht? Volgens mij heb je me heel goed gehoord, maar goed, ik zal het nog één keer herhalen. Ik heb geen zin. GEEN ZIN!’ Daarna zet je je telefoon uit. Vanaf nu hoeft hij ook niet meer aan, de boodschap is overgekomen. Ze kunnen terugbellen, iemand zal misschien een poging doen om je alsnog over te halen, een ander zal je op je plichten proberen te wijzen. ‘Dit was al heel lang geleden afgesproken, dit staat al weken vast, je had op z’n minst het fatsoen kunnen hebben om…’ Maar nee, niemand zal op mijn gevoel kunnen spelen, niemand zal me van gebrek aan fatsoen kunnen beschuldigen, ze zullen allemaal dezelfde boodschap te horen krijgen: ‘Dit nummer is momenteel niet in gebruik.’
Ik ga iets verzitten. Het enige nadeel van lang in een half liggende, half zittende positie verkeren: het plakt. Het plakt op plekken waar je niet zoveel aan kunt doen. Je moet de stof van je broek of T-shirt tussen je vingers nemen en even lostrekken van de huid. Ik heb een korte broek aangetrokken en mijn favoriete, al dagen niet gewassen T-shirt. Dezelfde broek en hetzelfde T-shirt als gisteren en eergisteren, wat zeg ik: al sinds vrijdag. Het is nu dinsdag. De meeste etentjes waar je geen zin in hebt vallen op vrijdag of in het weekend. Voor iemand zoals ik, die niet op etentjes zit te wachten, is het weekend de gevarenzone. Andere mensen vervelen zich, ze zijn niet in staat om zichzelf te vermaken, ze hebben de hele week gewerkt, ze kunnen zich een weekend met niets in de agenda simpelweg niet voorstellen. Voor mij zijn de mooiste weekenden die waar van vrijdag tot maandag niets in de agenda staat. Een weekend als een open zee, het blauw van het water strekt zich uit tot ver voorbij de horizon. De leegte is mijn beste vriend. Uren, dagen zonder obstakels, een vrije doortocht tot aan de maandag.
Wat het nog gecompliceerder maakt is dat dit een meer dan normaal lang weekend is. Een uitgerekt weekend, kun je beter zeggen. Gisteren, maandag, telde al niet meer echt mee als gewone dag. Morgen is het 1 januari. De eerste dag van het nieuwe jaar. Wie op oudejaarsdag etentjes afbelt moet met een extra goed excuus komen. Goedbeschouwd is het enige obstakel op deze dinsdag het telefoontje dat ik vroeg of laat zal moeten plegen.
In het ideale scenario bel ik nu al, dan ben ik ervan af. Zoals je een pleister beter niet langzaam van een wond af trekt maar in één keer. Het doet even pijn, daarna zal de wond kunnen ademen. Maar het risico is te groot. Als ik te vroeg afbel kunnen ze zich hergroeperen. Ze kunnen iemand afvaardigen om me op andere gedachten te brengen. Ik zou de gordijnen moeten dichttrekken, moeten doen alsof ik niet thuis ben. Maar dat sluit al meteen een paar afbelopties uit. Wie ziek is, wie met griep thuis ligt, kan nergens heen, die kan ook nergens anders zijn dan thuis. Griep is sowieso moeilijk na te spelen, in het ideale scenario heb je een stem waar ze het meteen al aan kunnen horen. Iets raspends, iets hees en fluisterends, als een zeehond die zich schor heeft geschreeuwd naar de met vissen gooiende oppasser. Meestal hoef je met zo’n stem al niks meer te zeggen, zeggen ze het zelf al. ‘Wat klink je hees? Ben je ziek?’ De echte griep heb ik altijd als een goede vriend verwelkomd. Je probeert het plezier niet in je hese stem te laten doorklinken. Het ongeremde plezier dat je elke keer weer opnieuw beleeft aan het alles afbellen met een geldige reden. Het leven komt tot stilstand. Beter dan dit zal het de komende dagen echt niet worden.
Het liefst had ik gisteravond de eerste rillingen gevoeld, vannacht de eerste koortsdroom gehad, waaruit ik nat van het zweet maar blij zou zijn ontwaakt omdat het etentje, het heffen van de champagneglazen om middernacht en het afsteken van het vuurwerk definitief zonder mijn aanwezigheid doorgang zouden vinden. Het is al te laat, ze gaan het niet alleen voor mij verzetten. Ze kúnnen het niet eens. Je kunt het begin van een nieuw jaar niet verzetten. Soms kan er geen mooiere muziek in je oren klinken dan de teleurstelling van de ander. Want teleurgesteld zijn ze wel, dat laten ze je duidelijk merken. Je behoort nu eenmaal niet tot die categorie aanwezigen die makkelijk gemist kan worden.
Het is twaalf uur. Het begin van de middag. Voor het etentje dienen we rond halfnegen vanavond te verzamelen. Ik spreek uit ervaring wanneer ik zeg dat het sowieso een van de mindere etentjes zal worden. Na een van de vorige dinertjes waarbij ik verstek had laten gaan, vertelde een van de aanwezigen me in vertrouwen dat het toch anders was geweest. ‘Hoezo, “anders?”’ drong ik aan. ‘Nou ja, gewoon anders. Net of er iets ontbrak. Je werd echt gemist. Maar dat hoef ik jou toch niet te vertellen?’
Ze hadden eerder opgebroken dan gebruikelijk, het niet laat gemaakt. ‘Je-weet-wel-wie had nu het hoogste woord,’ zei een ander. ‘Ik moest er de hele tijd aan denken dat hij dat nooit zou hebben gedurfd als jij erbij was geweest. Hij greep zogezegd zijn kans. Maar hij is jou niet, als ik zo duidelijk genoeg ben. Een paar zaten openlijk te gapen.’
Ja, ik heb al eerder verstek laten gaan. Dat maakt het telefoontje dat ik straks moet plegen extra lastig. Belastend. Toch is er geen andere weg. Twee keer achter elkaar. Ik hoor een stem aan de andere kant van de lijn zeggen: ‘Alweer? Het is niet waar. Zeg me dat je een grap maakt.’ Het is niet anders. Ze zullen er langzaam aan moeten wennen dat ik helemaal niet meer kom.
Ik lig hier nu vanaf tien uur vanochtend. Meteen na het ontbijt ben ik gaan liggen. Ik wist toen nog niet dat ik ging afbellen. Ik wist wel dat ik het wilde, dat ik niets liever wilde, maar nog niet dat ik het echt ging doen. Hier moet ik voorzichtig zijn. Ik heb het nog niet gedaan. Puur theoretisch is het nog mogelijk dat ik me om vijf uur ga douchen en scheren. Dat ik me ga aankleden, dat ik ga nadenken over wat ik zal aantrekken. Maar dan is er elke keer weer de voorstelling van de gedekte tafel waaraan de anderen al aan het aperitief zijn begonnen – ik heb er de afgelopen jaren een gewoonte van gemaakt om als laatste te arriveren. Tot nu toe hebben ze zich verveeld, het is van hun gezichten af te lezen. De opluchting. Denken ze er weleens aan hoe vermoeiend het is om anderen zo duidelijk hun opluchting te zien tonen over het feit dat je ten slotte toch gekomen bent? Hoe dat voor mij moet zijn? Het zit hem in de erwachtingen. Die zijn altijd hooggespannen. Te hooggespannen, denk ik inmiddels. Ik kan het niet meer waarmaken. De laatste keer – dus voor het vorige etentje dat ik had afgezegd – vroegen ze me allemaal of het wel goed met me ging. Of er iets was. ‘Nee, niets,’ probeerde ik nog. ‘Wat zou er moeten zijn?’ Dat ik zo stil was, zei de een. In gedachten verzonken, zei een ander. Of ik er niet helemaal bij was. ‘Ben je ziek?’ vroeg de brutaalste van het stel. En had ik het toen maar gezegd, dan was ik van alles af geweest. Ja, ik ben ziek. Een simpele mededeling. De hele tafel zou stilvallen. Messen en vorken zouden naast de borden worden gelegd, glazen zouden halverwege een slok terug op het witte tafelkleed worden geplaatst. Een enkeling zou zelfs niet meer durven kauwen.
Maar dan? Hoe verder? Ziek van alles, was dat ook een algemeen erkende ziekte? Of zou iedereen alleen maar opgelucht ademhalen? Ziek van dit. Ziek van jullie. Bij de mededeling dat ik ziek was, zouden ze nog zeggen dat ik ze echt had laten schrikken. Ze hadden aan kanker gedacht, aan iets ongeneeslijks met veel levensrekkende behandelingen. Niet aan een algemene gesteldheid waarbij de patiënt alleen maar weg wil. Naar huis. Het is dezelfde gesteldheid die me vanochtend na het ontbijt op deze bank heeft doen plaatsnemen.
Ik kijk naar buiten. Het is een mooie dag. Zonnig, met witte wolken. Ik zou een eindje kunnen gaan lopen, het fietspad af en daarna verder langs het kanaal. Maar ik kan niets riskeren. Iemand zou me kunnen zien. Iemand die later onder ede zal verklaren dat hij me de middag voor het etentje nog heeft zien lopen. Langs het kanaal, zo fris als een hoentje! Die was toen echt niet ziek, hoor. Als ik het excuus van griep nog wil gebruiken, moet ik de hele dag binnenblijven.
Ik bedenk nu opeens dat ik niet meer weet met welk excuus ik de vorige keer heb afgebeld. Ook griep? Dan is een tweede keer in zo korte tijd, binnen drie maanden, ronduit verdacht. Of was het misschien voedselvergift iging? Het eten van een bedorven garnaal of mossel? Een puddinkje dat over de datum was? Je kunt een paar onsmakelijke details verstrekken. Het kwam er van voren en van achteren uit, als water uit een fontein. Brak water, verduidelijk je nog. Alsof er een put overloopt. Meestal is dat wel afdoende. Ze wensen je het beste, je hoeft niet voor je eigen geloofwaardigheid een week het bed te houden. Een voedselvergiftiging is doorgaans binnen vierentwintig uur wel weer klaar.
Ik weet het niet meer. Voor de veiligheid moet ik iets anders verzinnen. Of niet verzinnen. Ik kan ook hier bovenaan de trap gaan staan en me laten vallen. Iets breken. Ik kan een plotseling gestorven familielid uit mijn duim zuigen. Een halfbroer in Canada. Ze durven je niet tegen te spreken. Ze hebben je nooit eerder over de halfb roer gehoord, maar het kan, het is niet onmogelijk. Je hebt meteen een ticket geboekt, je vliegt vanavond nog naar Toronto. Volgende keer ben je er weer bij.
Het dieptepunt van al deze overpeinzingen is bereikt wanneer je overweegt om toch te gaan. Omdat toch gaan van alle opties gewoon de makkelijkste is. Je hoeft niets te verzinnen, niets uit te leggen. Je lacht breeduit. Je slaat mensen op de schouder. Kust anderen drie keer op de wangen. Je gaat zitten, iemand heeft al een biertje voor je neergezet. Maar het dieptepunt heet alleen maar zo omdat je erdoorheen moet. Je daalt af naar, inderdaad,
het diepste punt. Je gaat helemaal kopje-onder. Maar aan de overkant klauter je de andere oever op, naar boven. Je gaat niet. Je gaat echt niet. Je bent nu zekerder van jezelf dan voor het bereiken van het dieptepunt. Alleen heb je nog altijd geen geldig, geloofwaardig excuus.
Op de bank, naast de linkerpijp van mijn korte broek, begint mijn telefoon te zoemen.
Karl.
Mijn eerste impuls is om niet op te nemen. Om verschillende redenen. Er moeten dingen worden gezegd. Antwoorden op vragen worden gegeven. Ik moet nu al, veel te vroeg, een beslissing nemen over mijn stem. Hoe die klinkt: ziek of gezond. Daarbij is het nog maar de vraag of ik de stem van een zieke geloofwaardig zal kunnen spelen. Ik heb vandaag nog niets gezegd, dat kan helpen. Ik zou zonder vooraf mijn keel te schrapen kunnen opnemen. Hallo? (zwakjes, ziek), daarna alsnog gevolgd door een uitgebreid keelschrapen en een hoestbui. Sorry, ik lig in bed, ik voel me niet helemaal lekker. Naar het afzeggen van het etentje is het dan nog maar een kleine stap. Het nieuwe jaar zal zonder mijn aanwezigheid verwelkomd moeten worden. Ik weet zeker dat jullie een leuke avond zullen hebben…
Ik denk dat ik wel weet waarom Karl belt.
Ik neem niet op. Ik breng mijn hand naar mijn telefoon, pak hem op en druk met mijn duim op het knopje aan de rechterkant waardoor hij automatisch op de voicemail overgaat.
Karl is inderdaad de schrijver Karl Hermans, voor wie al een beetje een vermoeden in die richting had. Onze vriendschap is verre van een publiek geheim en stamt uit de tijd dat ik zijn bekendste boek, Hemelliefde, verfilmde. Een verre van goed boek ook – en misschien nog wel een verder van geslaagde film. Het was het jaar waarin ik even op een dood spoor zat. Mijn laatste Amerikaanse film was min of meer geflopt, in Nederland hadden ze er intussen een sport van gemaakt om net te doen alsof ik helemaal niet meer bestond.
Het was uitgerekend David Rottenberg, de producent van mijn Nederlandse debuut en mijn twee Nederlandse films daarna, die me het script van Hemelliefde aanbood. Ik doe geen boekverfilmingen, zou ik David normaal gesproken hebben geantwoord. En al helemaal geen Nederlandse boekverfilmingen. Maar ik had op dat moment de keus tussen helemaal geen film of een film, dat was waar het kort gezegd op neerkwam in dat rampjaar waarin ze aan beide kanten van de Atlantische Oceaan even helemaal op me uitgekeken waren.
Mijn telefoon brengt een piepje voort en in het berichtenvenstertje lees ik dat Karl Hermans mij één keer heeft gebeld maar geen bericht heeft achtergelaten. Een paar tellen later klinkt het net iets andere piepje van WhatsApp.
Karl, lees ik op mijn scherm, en daaronder alleen de eerste regel van zijn tekst: Ha Stanley, weet jij misschien waar Sophia
In eerste instantie open ik zijn appje niet, want aan de blauwe vinkjes onderaan elk bericht kun je zien of de ontvanger het al heeft gelezen.
Als ik het lees zal ik hem moeten antwoorden.
Ik voer de code van mijn telefoon in en open WhatsApp, maar niet het bericht zelf.
Ik staar naar het scherm. Links naast zijn naam en de zin Ha Stanley, weet jij misschien waar Sophia staat zijn profielfoto. Een foto van Karl Hermans met zijn dochter Sophia, hun hoofden naast elkaar, ergens in een restaurant, Sophia heeft een arm om de schouder van haar vader geslagen.
Ik heb deze foto vaak genoeg aangeklikt, ook wanneer ik helemaal geen bericht van Karl Hermans had ontvangen. Ook nu voel ik de aanvechting om op de chat te klikken en vervolgens op de profielfoto. Om hem zo ver mogelijk uit te vergroten – maar dan zal Karl zien dat ik zijn bericht heb gelezen.
Ze staat er zo ontzettend goed op, Sophia. Zo helemaal zichzelf. Ik kan er uren naar kijken. Ik héb er uren naar gekeken. Met mijn duim en middelvinger vergrootte ik de foto zo ver uit dat haar vader aan de rechterkant uit beeld verdween en ik alleen nog háár gezicht overhield. Het sluike donkerbruine haar. Haar ogen. Natuurlijk ook haar neus en mond, maar daarna weer haar ogen. Alleen nog maar haar ogen.
Volgend jaar – volgende maand – wordt Sophia Hermans achttien. Ze speelt de hoofdrol in mijn laatste film, Terug naar huis, die vorige week maandag in de grote zaal van Tuschinski in première is gegaan. Het is haar eerste rol. Hiervoor had ze nooit geacteerd – had ze zelfs nooit gedacht dat ze ooit in een film zou spelen.
‘Het is nog steeds… Ik weet niet, zo vreemd. Iedereen die opeens naar me toe komt, al die mensen die me willen spreken. Het is net of… Een week geleden bestond ik nog niet, begrijp je wat ik bedoel?’
Haar woorden, gisteravond.
Ja, ik begreep wat ze bedoelde. Ik zei dat ze moest oppassen, dat ze het niet allemaal met haar op de loop moest laten gaan – dat ze vooral zichzelf moest blijven.
‘Wat is dat, “jezelf blijven”, Stanley? Een week geleden dacht ik nog dat ik dat wist. Maar nu…’
Het was heel snel gegaan sinds die maandag. De talkshows, de kranten, trending topic op social media, de modebladen die een shoot in Th ailand of Australië wilden doen. Ik heb haar aangeraden om alles voorlopig af te houden. Om het rustig over haar heen te laten komen. Om er in de eerste plaats van te genieten.
Ik heb geprobeerd – net zoals de afgelopen maanden, de afgelopen anderhalf jaar – om een vaderfiguur voor haar te zijn. Aan haar eigen vader heeft ze wat dat betreft niet veel.
Ze weet nog niet wat haar te wachten staat. Het is nu alleen nog Nederland. Het is weliswaar een Nederlandse film, maar zulke dingen kunnen snel gaan. Straks is ze wereldberoemd. Ik vroeg het me gisteravond al een paar keer af, en vannacht nog vaker. Als ze straks – over één, twee jaar – haar eigen huis heeft in Beverly Hills, zal ze dan blij verrast zijn als ik onverwachts bij haar op de stoep sta? Zal ze me om de hals vliegen? Of zal ik het meteen al zien in haar blik, de halve seconde waarin ze besluiteloos op de drempel blijft staan?
Kan hij me niet gewoon met rust laten? Hij denkt waarschijnlijk nog steeds dat ik het allemaal aan hem te danken heb. Hij houdt er niet over op, dat hij mijn ontdekker is geweest. Maar vroeg of laat was ik toch wel gekomen waar ik nu ben, ook zonder Stanley Forbes.
Ik open het whatsappje van Karl.
Weet jij misschien waar Sophia is? Ze is vannacht niet thuisgekomen en ik heb het nummer van haar vriendje niet. Bel me even.
Haar vriendje! Ik schiet bijna in de lach. aarschijnlijk weet hij zich de naam van het ‘vriendje’ niet eens meer te herinneren, maar dat is niet de voornaamste reden dat ik moet lachen.
Karl weet helemaal niks. Hij loopt maanden achter. Letterlijk achter de feiten aan. Hij weet echt niks. Wat betreft de facts of life leeft hij nog in de prehistorie, de dag waarop de eerste holbewoner zich oprichtte om het hoofd van een paard op de rotswand te tekenen.
Ik moet nu iets doen. Eerder vroeg dan laat zal hij zien dat ik zijn bericht heb gelezen. Hij is misschien een vader van niks, maar ook vaders van niks maken zich ongerust – zij het doorgaans te laat.
Sterker nog, als hij geen vader van niks was geweest, had hij zich al veel en veel eerder ongerust gemaakt.
Ik overweeg wat me te doen staat. In de eerste plaats moet ik zijn ongerustheid zien weg te nemen. Ik ken het gevoel. Ik ben zelf een ongeruste vader geweest – wat zeg ik, ik ben het nog altijd. Een ongeruste vader ben je vanaf dag één, vanaf het moment waarop de navelstreng wordt doorgeknipt, tot aan de dag waarop je niets meer kunt doen, de dag waarop je in je graf ligt en mag bidden dat het verder allemaal goed gaat daar boven. Als vader voel ik met alle vaders mee, zelfs met Karl Hermans.
Met één berichtje of telefoontje kan ik een einde maken aan zijn ongerustheid, maar de manier waarop zal verregaande consequenties hebben voor het verloop van deze dag. Ik beweeg mijn duim naar de profielfoto, klik erop en vergroot hem uit. Met duim en middelvinger schuif ik haar vader uit beeld en vervolgens kijk ik in Sophia’s ogen. Ik ben inmiddels niet meer de enige die langer dan gezond voor hem is in deze ogen heeft gestaard. Sinds Terug naar huis in tachtig zalen in première is gegaan, is hij al door meer dan honderdduizend bioscoopbezoekers gezien.
Maak je niet ongerust, typ ik. Ik weet waar ze is. Zie je vanavond. Maar ik verstuur hem nog niet.
Is dit voldoende om de ongerustheid van een vader over zijn dochter weg te nemen, of die anders in elk geval substantieel te verminderen? Het is het laatste zinnetje van het bericht dat me niet bevalt. Ik kan hem beter bellen en dan in één moeite door het etentje afzeggen – zo terloops mogelijk, als een soort afterthought.
O ja, nog iets anders. Ik voel me niet zo lekker. Beginnende griep, denk ik.
Wat zeggen de meeste mensen na zo’n mededeling? Het heerst, blijf vooral lekker liggen, maak je geen zorgen, we redden ons ook wel zonder jou.
De meeste mensen, ja, maar niet Karl Hermans. Het is zelfs de vraag of hij mijn afzegging wel zal horen.
Dank je voor het bellen. Dan zien we elkaar straks.
Luisteren is nooit zijn sterkste kant geweest. Hij luisterde ook al slecht op de première in Tuschinski.
We stonden naast elkaar op de trappen naar de grote zaal. Het was een kort moment van windstilte waarin er even geen mensen naar me toe kwamen om me geluk te wensen.
‘Ik sprak Michael Bender daarnet,’ zei hij.
Behoeft Michael Bender nog een introductie? Zullen we het er voorlopig bij laten dat hij een belangrijke bijrol speelt in Terug naar huis? Geen hoofdrol inderdaad; bijna al mijn collega’s hebben de fout gemaakt om hem voor de hoofdrol te vragen. Voor minder kun je hem ook niet vragen, zullen ze hebben gedacht. Misschien was er een regisseur als ik voor nodig om in te zien dat je Michael Bender nooit voor de hoofdrol moet vragen. En
als ik de signalen goed heb opgepikt, is deze rol meteen ook de beste uit zijn hele carrière.
‘Ik heb hem uitgenodigd voor volgende week,’ zei Karl.
Ik weet niet meer hoe ik Karl heb aangekeken, met welke blik. Wel voelde ik iets warms, nog niet meteen in mijn gezicht, maar lager, ergens in mijn hals, en onwillekeurig stak ik een vinger achter het elastiek van mijn vlinderdasje en trok het een paar centimeter naar voren.
‘Dinsdag?’ zei Karl, alsof hij dacht dat ik niet had begrepen waarover hij het had. ‘Het etentje? Oud en nieuw? Het leek me ook leuk voor Sophia. Ik bedoel, die scènes tussen hen tweeën… Je ziet de chemie gewoon.’
Dat lijkt me niet zo’n goed idee.
Heb ik dat ook echt gezegd of dacht ik het alleen maar? Ik weet het niet meer. Er zijn hele stukken weg van die avond, als een document dat je vergeten bent op te slaan, een landschap zonder leven of begroeiing.
Het is de leeftijd. Het overkomt me de laatste tijd vaker bij het overschrijden van een bepaald aantal glazen alcohol. Het ene moment zie ik mezelf nog op de dansvloer, mijn arm losjes om het middel van een vrouw die niet de mijne is, het volgende moment sta ik buiten bij een verlaten taxistandplaats en is het zachtjes begonnen te motregenen.
Ik heb in de dagen na de première al een paar mensen gebeld en tussen neus en lippen door geïnformeerd of ik nog rare dingen had gezegd, of ik me misschien had misdragen, voor zover ze zich dat konden herinneren.
Of ze durfden het me niet te zeggen, of het viel allemaal reuze mee.
‘Nou, misdragen…,’ zei David Rottenberg. ‘Je hebt hem wel behoorlijk geraakt, dat was overduidelijk. Maar je misdraagt je altijd wel een beetje, Stanley, dus ik zou me verder nergens zorgen over maken.’
Het is hoe dan ook geen goed idee als Michael Bender vanavond naar het etentje komt. Dat was het die maandag al niet, en na gisteravond is het dat nog minder.
Zou hij het fatsoen, de intelligentie hebben om zelf af te zeggen? Het lijkt me niet onvoorstelbaar, maar wat betreft wat onvoorstelbaar is en wat niet heb ik me in het verleden vaker in hem vergist.
Ik ben net aan een nieuw bericht aan Karl begonnen (Ha Karl, ik zou me geen zorgen maken, Sophia is…) als ik voetstappen hoor op de trap: blote voeten die naar beneden komen.
Het volgende ogenblik staat ze in de kamer.
‘Hoi,’ zegt ze zachtjes.
Ze draagt het veel te grote witte T-shirt – een van mijn eigen witte T-shirts – dat ik haar gisteravond heb gegeven. Het komt bijna tot aan haar knieën.
‘Hoi,’ zeg ik terug.
Wat mij betreft mag ze daar de komende jaren blijven staan. Maar ik doe mijn uiterste best om niet zo naar haar te kijken. Ik probeer de vaderfiguur in mezelf op te roepen door op luchtige toon te informeren of ze goed heeft geslapen.
‘Heb je melk in huis?’ vraagt ze, en ze wrijft in haar ogen en haalt haar hand door haar haar. ‘O, mijn hoofd…’
‘Ik denk het wel. Kijk maar in de ijskast. En Sophia?’ zeg ik, terwijl ze me de rug toekeert en naar de open keuken loopt.
‘Misschien is het beter als je straks je vader even belt, of hem in elk geval een berichtje stuurt.’